Vaak wordt gedacht dat volkstuinen een soort toevallige restgebieden zijn, altijd in de rafelranden van de stad en bedoeld als moestuin. Maar dat klopt niet. Het eerste volkstuincomplex van Amsterdam is in 1909 namelijk aangelegd om de arbeider in contact te brengen met de natuur. Contact met de natuur was goed voor je lichamelijke en geestelijke gezondheid, om ervan te leren en te genieten, nut en genoegen, was de gedachte van het stadsbestuur.
TOEN: NUT EN GENOEGEN
Volkstuinvereniging Nut en Genoegen wordt opgericht in 1920. Nut lag toen bij de Hemweg. Toen in 1927 het havengebied wordt aangelegd moesten ze verkassen naar ongeveer de huidige plek . Die plek was voorheen een van de noodlocaties waar de gemeente in 1917 – inderdaad! – moestuinen creëerde voor voedselvoorziening tijdens de Eerste Wereldoorlog. Tegen de tijd dat Nut en Genoegen er komt, is die beperkte functie alweer geruime tijd losgelaten. De gemeente onderkent namelijk direct na de oorlog dat het tuinieren in een grote behoefte voorziet: ontspanning, educatie, volksverheffing. Het gaat niet alleen om het verbouwen van voedsel, nuttige gewassen, maar ook van sierplanten en bloemen, esthetische gewassen louter voor het genoegen.
Op 30 juli 1927 besluit de gemeenteraad om twee volkstuinparken in de stad aan te leggen met als uitgangspunt dat ze – tot geluk van de tuinders – voor lange tijd kunnen blijven en dat ze daarnaast dienen als wandelpark voor buurtbewoners. Dit besluit kan gezien worden als een mijlpaal, omdat het de eerste keer is dat de gemeente het op zich neemt om voor permanente volkstuincomplexen, annex wandelparken te zorgen. Het betreft dan Nut en Genoegen die naar de Overbrakerpolder bij het Westerpark verhuist, en Ons Buiten die bij de Nieuwe Meer komt. Nut en Genoegen verhuist dus weloverwogen richting centrum, makkelijk bereikbaar en dicht bij de woonbuurten.
De volkstuinparken krijgen een mooie parkachtige aanleg met algemeen groen, pleinen, een lusthof, brede lanen, vijvers, een muziek- en consumptietent. Nut en Genoegen houdt verder het bestaande historische veenweidelandschap en tussen de lange sloten komen wandelpaden en tuinen. De hoofdingang ligt aan de Spaarndammerdijk, vlakbij begraafplaats St. Barbara. Het ontwerp is van de gemeentelijke Afdeling Beplantingen van de Dienst der Publieke Werken. Raadsleden die vragen of de tuinders eigenlijk de parkaanleg moeten bekostigen, krijgen de garantie van de wethouder en burgemeester dat dit niet zo zal zijn. Zo gezegd, zo gedaan: Nut en Genoegen wordt in 1927, als een van de eerste twee volkstuinparken van Amsterdam, aangelegd op de huidige locatie bij het Westerpark.
Het deel dat in 1927 is aangelegd beslaat ongeveer 2/3 van het terrein dat de gemeente in de Overbrakerpolder voor volkstuinpark heeft aangewezen. Op het andere deel komt Sloterdijkermeer in 1947. Hoewel de vereniging Sloterdijkermeer al langer bestaat.
TOEN: SLOTERDIJKERMEER
De geschiedenis van Volkstuinvereniging Sloterdijkermeer begint namelijk 85 jaar geleden in 1936. Een jaar eerder heeft een particuliere eigenaar grond te huur aangeboden in een weiland van de Sloterdijkermeerpolder aan stedelingen die voor eigen consumptie groente en aardappelen willen verbouwen. Er komen 400 tuinen. De vereniging sluit zich rond het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog aan bij de Amsterdamse Bond van Volkstuinders, omdat dan al bekend is dat het tuincomplex zal moeten wijken voor de aanleg van de Tuinstad Sloterdijkermeer. Door de oorlog is er vertraging, maar een paar jaar daarna moeten de tuinders inderdaad vertrekken vanwege de bouw van deze nieuwe woonwijk. Voor hen wordt een nieuwe locatie gevonden in de Overbraker Binnenpolder, het nog ongebruikte deel naast Nut en Genoegen. In 1946 beslist de gemeente over de verhuizing. Omdat de aanleg van de tuinstad vanwege de naoorlogse crisisjaren in kleine stapjes gaat, vindt ook de verhuizing van de Sloterdijkermeerders gefaseerd plaats en is in 1950 voltooid.
Ook voor dit deel is het uitgangspunt dat het een volkstuincomplex in combinatie met een wandelpark voor de buurtbewoners wordt. Het ontwerp van 1927 wordt verder uitgewerkt door de afdeling Stadsontwikkeling (die ook tekent voor de naoorlogse tuinsteden) van de Dienst der Publieke Werken. Als begin 1949 (door de tuinders zelf!) een aansluiting mag worden gemaakt op de waterleiding van het buurcomplex, verschijnen de eerste vaste huisjes.
Beide tuinparken moeten in de jaren 70, ondanks veel verzet, inkrimpen vanwege de aanleg van het bedrijventerrein Sloterdijk I en de nieuwe spoorlijn van Amsterdam naar Haarlem. Nut en Genoegen biedt sindsdien plek aan 375 en Sloterdijkermeer aan 274 tuinen.
Op de tuinen mag men vanaf het begin een verblijfshuisje zetten en de tuinomvang –volgens de gemeente bij voorkeur 400m2, een enkele is groter, maar veel ervan zijn beduidend kleiner– is groot genoeg voor recreëren in de vorm van moes- én siertuinieren. Want daarmee voldoet het volkstuinpark aan het ideaal dat de gewone, hardwerkende, armlastige man/vrouw door middel van de aanraking met de schoonheid van de natuur en het tuinieren een beter leven zal hebben (zie ook Geschiedenis van de Amsterdamse Volkstuinen). In de gemeenteraad is dan al een debat over de huur van de volkstuinen. Sommigen vinden dat die volledig kostendekkend moeten zijn. Uiteindelijk wordt besloten dat dat niet nodig is vanwege de gemeenschapsdoelen die worden nagestreefd.
Uit het Gemeenteblad:“een groep ingezetenen profiteert van het aan te leggen volkstuinpark en de gehele bevolking profiteert van het zo zeer gewenste wandelgebied “waardoor ook de aan de uitvoering van het plan verbonden uitgaven grootere rechtvaardiging vinden”
“Wij meenen, dat door de uitvoering van dit plan een aantrekkelijk geheel zal worden verkregen, hetwelk de daarvoor te besteden gelden ten volle wettigt.”
Er wordt dankbaar gebruik van gemaakt en de meeste tuinders komen van het voorjaar tot de herfst met hun hele gezin en huisraad ‘op de tuin’ wonen. Er ontstaat een intensief verenigingsleven met sport, theater, muziek en er zijn jaarlijks wedstrijden voor de mooiste lanen en tentoonstellingen van fruit, groente en bloemsierkunt.
TOEN: DE AMSTERDAMSE VOLKSTUINEN
Eind 19de en begin 20ste eeuw worden in Nederland veel van volkstuinen aangelegd. Achterliggend idee is dat het tuinieren op een betaalbaar stukje land en het contact met de schoonheid van de natuur bijdraagt aan een beter leven van de arbeider. De aanleg van de volkstuinen hangt nauw met het sociaal/liberale denken dat medio 19de eeuw opkomt. Het idee is ook de gewone arbeider goed en gezond te laten wonen en leven – iets wat tot die tijd bepaald niet vanzelfsprekend is. De doorgaans analfabete arbeiders leven grotendeels in grote armoede in dichtbevolkte krotten. Over de schrijnende verpauperde leefwijze en ongezonde benarde woonsituatie verschijnen dan al boeken vol.
Een aantal vooraanstaande, sociaal betrokken liberalen trekt zich dat aan. Een van de belangrijkste organisaties die probeert oplossingen te vinden is de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen. Kortweg ‘het Nut’ wilde het welzijn van het gewone volk verbeteren door goed onderwijs, sociaal cultureel werk en kunst en cultuur. Begin 20ste eeuw worden hun inspanningen min of meer voortgezet in de sociaaldemocratische arbeidersbeweging. Een wezenlijk onderdeel van dit denken over de verbetering van het leven van arbeiders is – behalve het voorzien in een goede, betaalbare woning met genoeg licht, lucht en ruimte – het belang dat aan de rol van de natuur wordt gehecht. Uitgangspunt is dat we niet zonder de natuur kunnen, of het nu is om de schoonheid of het verbonden zijn met ‘iets’ dat groter is dan de mens.
Wonen in een groene omgeving is dan (en nu?) meestal alleen weggelegd voor de rijken. Nieuw is dat deze liberalen en sociaaldemocraten leven in het groen ook voor de arbeiders bereikbaar willen maken. Daarom wordt er zoveel mogelijk geprobeerd om groenvoorzieningen in de directe leefomgeving van het volk te maken, ook al is dat kostbaar voor de overheid. Van een tuin, privé of gemeenschappelijk, bij de woning, tot plantsoenen, volkswandelparken, schooltuinen, sportvelden en volkstuinen. Al die ideeën over goed wonen, natuur en de ontwikkelingen van de stad worden in de decennia rond 1900 steeds preciezer en in samenhang met elkaar uitgewerkt. Diverse uitbreidingswijken komen in de eerste decennia van de 20ste eeuw tot stand. Ze krijgen voor de hele stad gestalte in een vooruitstrevend, integraal stedenbouwkundig ontwerp voor heel Amsterdam: het Algemeen Uitbreidingsplan van 1935. Dit plan gaat uit van woonwijken in de vorm van de Tuinsteden die tot ver in de jaren 60 uitgevoerd zullen worden.
De eerste volkstuincomplexen in Amsterdam
Terug naar de verschrikkelijke leefomstandigheden voor arbeiders als gevolg van de industrialisatie, verstedelijking en algehele misère in de tweede helft van de 19de eeuw – want ook op het platteland is armoe troef. De Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen start in de 19de eeuw onder andere diverse initiatieven voor de aanleg van volkstuinen. Zo ook in Amsterdam – hoewel men ernstig twijfelt of stadse arbeiders überhaupt wel kunnen leren tuinieren. In 1909 richt een aantal leden het Comité van Volkstuinen op en die legt in hetzelfde jaar het eerste volkstuincomplex van Amsterdam aan: Tuinwijck.
Het voorzien in voedsel is zeker een aspect van deze zogenaamde comitétuinen, maar veel belangrijker acht men het contact met de natuur. De verheffing van het volk door de aanraking met de schoonheid van en ontspanning in de natuur, beweging, gezondheid, ontwikkeling en geluk. Of zoals de eerste voorzitter van het comité, mr. J.H. van Hamel het later beschrijft:
‘Toen rees de gedachte der volkstuinen, die geen fundamentele betekenis van economische of sociale hervorming had, maar de mogelijkheid opende om op ruime schaal voor stadsgezinnen geluk en genot, gezondheid en zuivere lucht, verheuging in het leven met de natuur te brengen.’
In de comitétuinen was men dan ook verplicht om een deel in te richten voor het verbouwen van siergewassen! De vraag naar tuinen blijkt groot en er volgen al snel meer complexen, ook in zuid en west. Het blijkt een groot succes, arbeiders blijken prima te kunnen tuinieren en ze genieten er ook nog van. Iets wat tegenwoordig uiteraard helemaal niet verbaast, maar toen blijkbaar als een verrassing kwam. Er wordt zelfs muziek gemaakt en een harmonie opgericht. Het zijn typisch negentiende-eeuwse, hiërarchisch georganiseerde complexen waar de liberale heren van de gegoede burgerij het bestuur vormen en de dienst uitmaken. Er is een beheerder die op het complex woont, er wordt begeleiding gegeven en het complex is afgesloten voor bezoekers.
Moestuinen in tijden van voedselschaarste
Dan breekt in 1914 WOI uit en ontstaat er een voedselcrisis. In 1917 besluit de gemeente tot het aanleggen van moestuinen op stukken onbebouwde weide of agrarisch land. Dit is volledig bedoeld voor de voedselvoorziening. Tuinders krijgen begeleiding door en les van de gemeentelijke Afdeling Beplantingen om tot een zo groot mogelijke opbrengst te komen. Ook dit wordt een groot succes. Na de oorlog besluit de gemeente dat het voortbestaan van de moestuinen niet langer nodig is in het kader van de voedselvoorziening, maar wel wenselijk blijft om arbeiders te kunnen laten tuinieren en met natuur in aanraking te brengen. Veel gemeentelijke moestuinen blijven daarom bestaan. Dat besluit is voor een belangrijk deel te danken aan de inzet van een nieuwe club: de Bond van Volkstuinders.
De Bond van Volkstuinders
De eerste huurders van de gemeentemoestuinen zijn behoorlijk zelfredzaam, omdat de aanleg erg ad-hoc is. Zij willen dat de tuinen ook na 1917 blijven bestaan. Daarom verenigen zij zich dat jaar tot de Bond van Volkstuinders. De Bond werft ook leden bij de comitétuinen. In tegenstelling tot het Comité is de Bond van onderop. Er is een duidelijk verband met vakbonden en het verlangen om de ‘stem van het volk’ gestalte te geven. De relatie tussen de Bond en het Comité gaat daarom niet over rozen. De Bond neemt in de doelstellingen wel gelijk op dat het niet alleen over moestuinieren gaat, maar ook om de verheffingsidealen die het Comité eerder benoemd heeft. De liberale en sociaaldemocratische doelstellingen komen op dit punt dus overeen. De Bond streeft bovendien naar permanente tuinen in de stad. Het in die tijd overwegend rode stadsbestuur (met o.a. de wethouders Floor Wibaut en Willem Vliegen) heeft deze doelstellingen ook in zijn vaandel en doet moeite ze te realiseren. Burgemeester en Wethouders zien het als een van hun taken om arbeiders goed en betaalbaar te huisvesten. Ze willen de arbeiders ook in de gelegenheid stellen om op een betaalbare manier te tuinieren zeker midden in de crisisjaren. Zelfs het rijk trekt subsidie uit om volkstuinen mogelijk te maken!
De aanleg van een reeks woonwijken met zoveel mogelijk groen wordt dan ook in die tijd voortvarend opgepakt. De huidige stad met de indrukwekkende Amsterdamse-Schoolwijken, tuindorpen en Tuinsteden zijn het resultaat van deze idealen. Ook de ‘groene longen’ die Amsterdam verbinden met het buitengebied zijn horen daarbij. De volkstuinparken die de gemeente sinds 1927 heeft aangelegd, zijn daar een onlosmakelijk en onmisbaar onderdeel van. In de verdichtende stad van de 21ste eeuw is daar minstens zoveel behoefte aan.
NU: DE TUINEN VAN WESTERPARK
Nu werkt de gemeente aan grootse woningbouwplannen. Rondom het Westerpark zal daarom veel veranderen: op de voormalige kantorenstrook aan de Haarlemmerweg, rond station Sloterdijk, ten noorden van het spoor en op het Zaanstraatemplacement komen tienduizenden woningen (50.000-70.000). In het kader daarvan wordt gewerkt aan plannen om het gebruik van het Westerpark te intensiveren, beter te ontsluiten en waar nodig te versterken. Kenmerkend voor het Westerpark is dat er verschillende deelgebieden en organisaties zijn waar buurtbewoners, Amsterdammers en toeristen volop gebruik van maken. Denk aan het Cultuurpark Westergasfabriekterrein, de Schooltuinen, Natuurtuin Nemoland, natuurspeeltuin het Woeste Westen, Begraafplaats St. Barbara, Buurtboerderij Ons Genoegen, de Kinderboerderij en de tuinparken Sloterdijkermeer en Nut en Genoegen. Als volkstuinders werken we mee aan een hoogwaardig, gevarieerd Westerpark en waken we ervoor dat er niet steeds meer bebouwing in het park komt (zie stop de bouwwoede – Westerpark groen!). We zetten ons natuurlijk ook in voor behoud van de bijzondere rol die we spelen voor tuinierliefhebbers en buurtgenoten.
Bovendien hebben de natuurrijke tuinparken grote waarde als rustige tegenhanger van het drukke Cultuurpark. Bezoekers zijn van harte welkom om te wandelen en om mee te doen met natuurwerkdagen, workshops op het gebied van tuin-, terras-, stads- en balkontuinieren, natuureducatie en allerlei andere activiteiten die we organiseren. Centraal staan de natuur, tuinieren, rust, en het sociale verband. Er wordt gewerkt aan een grotere variatie van voorzieningen, zoals composteren, pluk-, soep- en gedeelde (moes)tuinen. Op die manier hopen we op verschillende manieren te kunnen voldoen aan de enorme vraag naar tuinen en werken met de natuur. Zo worden onze tuinparken van de 21ste eeuw de spil in het netwerk van stadstuinders en natuurliefhebbers in buurt, wijk en stad. Daarmee geven we op eigentijdse wijze vorm aan het fenomeen volkstuinpark zoals dat in 1927 bedacht is. De tuinders van Nut en Genoegen en Sloterdijkermeer doen dat samen onder de noemer De Tuinen van Westerpark.
Hester Aardse, architectuurhistoricus en tuinder Nut & Genoegen
bronnen o.a.:
– Oorsprong van het Volkstuinwezen, uitgave Bond van Volkstuinders n.a.v. het 50-jarig bestaan, geschreven door gemeentebibliothecaris en geschiedkundige Dr. L. Jansen. I.h.b. voor Nut en Genoegen en Sloterdijkermeer p. 30, 50, 98, 101, 136
-Gemeenteblad afd 1, no 370, 15 april, 1927, p. 713-, Tweede afdeling, 30 juni, p. 1108
– Gemeenteblad afd 1, no 437, 25 juli 1946, p. 633